toto

Spaans Woordenschat


Array

1 - Belangrijke uitdrukkingen

Nederlands Spaans
1 Goedendag Buenos días
2 Goedenavond Buenas noches
3 Tot ziens Adiós
4 Tot straks Hasta Luego
5 Ja
6 Nee No
7 Alstublieft ¡Por favor!
8 Dank u Gracias
9 Dank u wel ¡Muchas gracias!
10 Bedankt voor uw hulp Gracias por su ayuda
11 Graag gedaan De nada
12 Okee De acuerdo
13 Hoeveel kost dat? ¿Cuánto cuesta?
14 Pardon! ¡Discúlpeme!
15 Ik begrijp het niet No comprendo
16 Ik heb het begrepen Entendí
17 Ik weet het niet No sé
18 Verboden Prohibido
19 Waar zijn de toiletten, alstublieft? ¿Dónde están los baños?
20 Gelukkig Nieuwjaar! ¡Feliz año nuevo!
21 Gelukkige verjaardag! ¡Feliz cumpleaños!
22 Prettige feesten! ¡Felices fiestas!
23 Gefeliciteerd! ¡Felicidades!

2 - Gesprek

Nederlands Spaans
1 Hallo. Hoe gaat het? Buenos días. ¿Cómo estás?
2 Hallo. Het gaat goed, dank je Buenos días. Muy bien, gracias
3 Spreek je Spaans? ¿Hablas español?
4 Nee, ik spreek geen Spaans No, no hablo español
5 Slechts een klein beetje Sólo un poco
6 Waar kom je vandaan? ¿De qué país eres?
7 Wat is je nationaliteit? ¿Cual es tu nacionalidad?
8 Ik ben Hollands Soy holandés
9 Ik ben Hollands Soy holandesa
10 En jij, woon je hier? ¿Y tú, vives aquí?
11 Ja, ik woon hier Sí, vivo aquí
12 Ik heet Sarah, en jij? Yo me llamo Sarah, ¿y tu?
13 Julien Julián
14 Wat doe je hier? ¿Qué estás haciendo aquí?
15 Ik ben op vakantie Estoy de vacaciones
16 Wij zijn op vakantie Estamos de vacaciones
17 Ik ben op zakenreis Estoy en viaje de trabajo
18 Ik werk hier Trabajo aquí
19 Wij werken hier Trabajamos aquí
20 Wat zijn de goeie plekjes om te eten? ¿Cuáles son los buenos lugares para comer?
21 Is er een museum in de buurt? ¿Hay algún museo por aquí?
22 Waar kan ik internetverbinding maken? ¿Dónde puedo conseguir una conexión a internet?

3 - Leren

Nederlands Spaans
1 Ik heb het begrepen Entendí
2 Wil je enkele woorden leren? ¿Quieres aprender algunas palabras?
3 Okee! ¡Sí!
4 Hoe heet dat? ¿Cómo se llama esto?
5 Dat is een tafel Es una mesa
6 Een tafel, begrijp je? Una mesa, ¿comprendes?
7 Kan je dat alsjeblieft herhalen? Puedes repetir, por favor
8 Kan je een beetje trager praten, alsjeblieft? ¿Podrías hablar más despacio? por favor
9 Zou je dat kunnen opschrijven, alsjeblieft? ¿Podrías escribirlo, por favor?

4 - Kleuren

Nederlands Spaans
1 Ik vind de kleur van deze tafel mooi Me gusta el color de esta mesa
2 Het is rood Es rojo
3 Blauw Azul
4 Geel Amarillo
5 Wit Blanco
6 Zwart Negro
7 Groen Verde
8 Oranje Naranja
9 Paars Violeta
10 Grijs Gris

5 - Getallen

Nederlands Spaans
1 Nul Cero
2 Een Uno
3 Twee Dos
4 Drie Tres
5 Vier Cuatro
6 Vijf Cinco
7 Zes Seis
8 Zeven Siete
9 Acht Ocho
10 Negen Nueve
11 Tien Diez
12 Elf Once
13 Twaalf Doce
14 Dertien Trece
15 Veertien Catorce
16 Vijftien Quince
17 Zestien Dieciseis
18 Zeventien Diecisiete
19 Achttien Dieciocho
20 Negentien Diecinueve
21 Twintig Veinte
22 Eenentwintig Veintiuno
23 Tweeëntwintig Veintidos
24 Drieëntwintig Veintres
25 Vierentwintig Veinticuatro
26 Vijfentwintig Veinticinco
27 Zesentwintig Veintiseis
28 Zevenentwintig Veintisiete
29 Achtentwintig Veintiocho
30 Negenentwintig Veintinueve
31 Dertig Treinta
32 Eenendertig Treinta y uno
33 Tweeëndertig Treinta y dos
34 Drieëndertig Treinta y tres
35 Vierendertig Treinta y cuatro
36 Vijfendertig Treinta y cinco
37 Zesendertig Treinta y seis
38 Veertig Cuarenta
39 Vijftig Cincuenta
40 Zestig Sesenta
41 Zeventig Setenta
42 Tachtig Ochenta
43 Negentig Noventa
44 Honderd Cien
45 Honderd vijf Ciento cinco
46 Tweehonderd Doscientos
47 Driehonderd Trecientos
48 Vierhonderd Cuatrocientos
49 Duizend Mil
50 Vijftienhonderd Mil quinientos
51 Tweeduizend Dos mil
52 Tienduizend Diez mil

6 - Tijdsaanduidingen

Nederlands Spaans
1 Wanneer ben je aangekomen? ¿Cuándo llegaste aquí?
2 Vandaag Hoy
3 Gisteren Ayer
4 Twee dagen geleden Hace dos días
5 Hoe lang blijf je? ¿Cuánto tiempo piensas quedarte?
6 Ik vertrek morgen Me voy mañana
7 Ik vertrek overmorgen Me voy pasado mañana
8 Ik vertrek over drie dagen Dentro de tres días
9 Maandag Lunes
10 Dinsdag Martes
11 Woensdag Miércoles
12 Donderdag Jueves
13 Vrijdag Viernes
14 Zaterdag Sábado
15 Zondag Domingo
16 Januari Enero
17 Februari Febrero
18 Maart Marzo
19 April Abril
20 Mei Mayo
21 Juni Junio
22 Juli Julio
23 Augustus Agosto
24 September Septiembre
25 Oktober Octubre
26 November Noviembre
27 December Diciembre
28 Hoe laat vertrek je? ¿A qué hora te vas ?
29 Om acht uur 's ochtends A las ocho de la mañana
30 Om kwart over acht 's ochtends Por la mañana, a las ocho y cuarto
31 Om half negen 's ochtends Por la mañana, a las ocho y media
32 Om kwart voor negen 's ochtends Por la mañana, a las nueve menos cuarto
33 Om zes uur 's avonds A las seis de la tarde
34 Ik ben laat Llego tarde

7 - Taxi

Nederlands Spaans
1 Taxi! ¡Taxi!
2 Waar wilt u naartoe? ¿A dónde quiere ir?
3 Ik ga naar het station Voy a la estación
4 Ik ga naar het hotel Dag en Nacht Voy al hotel Día y Noche
5 Kunt u me naar de luchthaven brengen? ¿Podría llevarme al aeropuerto, por favor?
6 Kunt u mijn bagage nemen? ¿Puede cargar mi equipaje, por favor?
7 Is het ver van hier? ¿Está lejos de aquí?
8 Nee, het is vlakbij No, es al lado
9 Ja, het is iets verder weg Sí, está un poco más lejos
10 Hoeveel zal het kosten? ¿Cuánto va a costar?
11 Breng me hiernaartoe, alstublieft Lleveme aquí, por favor
12 Het is rechts Es a la derecha
13 Het is links Es a la izquierda
14 Het is rechtdoor Siga derecho
15 Het is hier Es aquí
16 Het is die kant uit Están por allí
17 Stop! ¡Pare!
18 Neem uw tijd Tómese su tienpo
19 Mag ik een ontvangstbewijs, alstublieft? ¿Me puede dar un recibo, por favor?

8 - Familie

Nederlands Spaans
1 Heb je familie hier? ¿Tienes familiares aquí?
2 Mijn vader Mi padre
3 Mijn moeder mi madre
4 Mijn zoon MI hijo
5 Mijn dochter Mi hija
6 Een broer Un hermano
7 Een zus Una hermana
8 Een vriend Un amigo
9 Een vriendin Un amigo
10 Mijn vriend Mi novio
11 Mijn vriendin Mi novia
12 Mijn man Mi esposo
13 Mijn vrouw Mi esposa

9 - Gevoelens

Nederlands Spaans
1 Ik hou erg van jouw land Me encanta tu país
2 Ik hou van je Te quiero
3 Ik ben blij Soy feliz
4 Ik ben verdrietig Estoy triste
5 Ik voel me goed hier Me siento muy bien aquí
6 Ik heb het koud Tengo frío
7 Ik heb het warm Tengo calor
8 Het is te groot Es demasiado grande
9 Het is te klein Es demasiado pequeño
10 Het is perfect Está perfecto
11 Wil je vanavond uit? ¿Quieres salir esta noche?
12 Ik zou graag uitgaan vanavond Me gustaría salir esta noche
13 Dat is een goed idee Es una buena idea
14 Ik wil me amuseren Me gustaría divertirme
15 Dat is geen goed idee No es una buena idea
16 Ik heb geen zin om uit te gaan vanavond No quiero salir esta noche
17 Ik wil rusten Me gustaría descansar
18 Wil je sporten? ¿Quíeres hacer deporte?
19 Ik heb ontspanning nodig Sí, necesito desahogarme
20 Ik speel tennis Juego al tenis
21 Nee bedankt, ik ben erg moe No gracias, estoy cansado

10 - Bar

Nederlands Spaans
1 De bar El bar
2 Wil je iets drinken? ¿Deseas beber algo?
3 Drinken Beber
4 Glas Vaso
5 Ja, graag Con gusto
6 Wat wil je? ¿Qué tomas?
7 Waar kan ik uit kiezen? ¿Qué me ofreces?
8 Er is water of vruchtensap Hay agua o zumo de frutas
9 Water Agua
10 Kunt u er ijsblokjes bij doen? ¿Me puedes poner un poco de hielo?, por favor
11 Ijsblokjes Hielo
12 Chocolademelk Chocolate
13 Melk Leche
14 Thee
15 Koffie Café
16 Met suiker Con azúcar
17 Met melk Con leche
18 Wijn Vino
19 Bier Cerveza
20 Een thee, graag Un té por favor
21 Een biertje, graag Una cerveza, por favor
22 Wat wilt u drinken? ¿Qué desea beber?
23 Twee thee's, graag ¡Dos tés por favor!
24 Twee biertjes, graag Dos cervezas, por favor
25 Niets, dank u Nada, gracias
26 Proost ¡Salud!
27 Santé! ¡Salud!
28 De rekening, alstublieft! ¡La cuenta, por favor!
29 Hoeveel kost dat ? ¿Qué le debo, por favor?
30 Twintig euro Veinte euros
31 Ik trakteer je Yo invito

11 - Restaurant

Nederlands Spaans
1 Het restaurant El restaurante
2 Wil je iets eten? ¿Quieres comer?
3 Eten Comer
4 Waar kunnen we eten? ¿Dónde podemos comer?
5 Waar kunnen we lunchen? ¿Dónde podemos almorzar?
6 Het avondmaal La cena
7 Het ontbijt Desayuno
8 Excuseer! ¡Por favor!
9 De menukaart, alstublieft! ¡El menú, por favor!
10 Hier is de menukaart! ¡Aquí está el menú!
11 Eet je liever vlees of vis? ¿Qué prefieres comer? ¿Carne o pescado?
12 Met rijst Con arroz
13 Met pasta Con pasta
14 Aardappels Patatas
15 Groenten Verduras
16 Roerei - spiegelei - zachtgekookt eitje Huevos revueltos - fritos - cocidos/hervidos/cocinados
17 Brood Pan
18 Boter Mantequilla
19 Een salade Una ensalada
20 Een toetje Un postre
21 Fruit Frutas
22 Hebt u een mes, alstublieft? ¿Me puedes dar un cuchillo, por favor?
23 Ja, ik breng er u onmiddellijk een Sí, se lo traigo enseguida
24 Een mes Un cuchillo
25 Een vork Un tenedor
26 Een lepel Una cuchara
27 Is dit een warme schotel? ¿Es un plato caliente?
28 Ja, en erg pikant ook! ¡Sí, y pícante también!
29 Warm Caliente
30 Koud Frío
31 Pikant Pícante
32 Ik neem vis! ¡Voy a comer pescado!
33 Ik ook Yo también

12 - Afscheid nemen

Nederlands Spaans
1 Het is laat! Ik moet nu weggaan! ¡Ya es tarde, debo irme!
2 Kunnen we elkaar weerzien? ¿Podemos volver a vernos?
3 Ja, leuk! Sí, por supuesto
4 Ik woon op dit adres Vivo en esta dirección
5 Heb je een telefoonnummer? ¿Me das tu número de teléfono?
6 Ja, dit is het Sí, aquí lo tienes
7 Ik vond het gezellig Me lo he pasado muy bien contigo
8 Ik ook, ik vond het leuk om kennis met je te maken Para mi también ha sido un placer
9 We zien elkaar snel weer Nos vemos pronto
10 Ik hoop het ook Eso espero
11 Tot ziens! ¡Adios!
12 Tot morgen Hasta mañana
13 Dag! ¡Adios!

13 - Vervoer

Nederlands Spaans
1 Dank u Gracias
2 Pardon, ik zoek de bushalte Discúlpeme, estoy buscando la parada de autobús
3 Hoeveel kost een ticket naar Zonstad? ¿Cuánto cuesta un billete hasta Ciudad del Sol?
4 Waar gaat deze trein naartoe, alstublieft? ¿Hacia dónde va este tren, por favor?
5 Stopt deze trein in Zonstad? ¿Este tren para en Ciudad del Sol?
6 Wanneer vertrekt de trein naar Zonstad? ¿Cuando sale el tren para Ciudad del Sol?
7 Wanneer komt de trein aan in Zonstad? ¿A qué hora llega este tren a Ciudad del Sol?
8 Een kaartje voor Zonstad, alstublieft Un billete para La ciudad del sol por favor
9 Hebt u de dienstregeling van de trein? ¿Tiene los horarios de tren?
10 De dienstregeling van de bus Los horarios de autobúses
11 Pardon, welke trein gaat naar Zonstad? ¿Cuál es el tren que va hacia Ciudad del sol?
12 Die trein Es este
13 Graag gedaan. Goede reis! De nada. ¡Buen viaje!
14 De (repareer)garage El taller de reparación
15 Het benzinestation La estación de servicio
16 Voltanken, alstublieft Lleno, por favor
17 Fiets Bicicleta
18 Het stadscentrum El centro
19 De voorstad El suburbio
20 Het is een stad Es una ciudad grande
21 Het is een dorp Es un pueblo
22 Een berg Una montaña
23 Een meer Un lago
24 Het platteland El campo

14 - Hotel

Nederlands Spaans
1 Het hotel El hotel
2 Appartement Apartamento
3 Welkom! ¡Bienvenido!
4 Hebt u een kamer vrij? ¿Tiene alguna habitación disponible?
5 Is er een badkamer in de kamer? ¿Hay baño en la habitación?
6 Verkiest u twee eenpersoonsbedden? ¿Prefiere dos camas sencillas?
7 Wenst u een kamer met een dubbel bed? ¿Quiere una habitación doble?
8 Kamer met bad - met balkon - met douche Una habitación con baño - con balcón - con ducha
9 Kamer met ontbijt Habitación con desayuno incluido
10 Wat is de prijs voor één nacht? ¿Cuál es el precio por noche?
11 Ik zou graag eerst de kamer zien Me gustaría ver primero la habitación
12 Ja, natuurlijk Claro, por supuesto
13 Dank u, de kamer is erg mooi Gracias, la habitación está muy bien
14 Okee, kan ik reserveren voor deze nacht? Está bien. ¿Puedo hacer una reserva para esta noche?
15 Het is wat te duur voor mij, bedankt Es un poco caro para mi, gracias
16 Kunt u voor mijn bagage zorgen, alstublieft? ¿Podría cuidar mi equipaje, por favor?
17 Waar is mijn kamer, alstublieft? ¿Dónde está mi habitación?
18 Het is op de eerste verdieping Está en el primer piso
19 Is er een lift? ¿Hay ascensor?
20 De lift is aan uw linkerkant El ascensor está a su izquierda
21 De lift is aan uw rechterkant El ascensor está a su derecha
22 Waar is de wasserij, alstublieft? ¿Dónde está la lavandería?
23 Het is op de gelijkvloerse verdieping Está en la planta baja
24 De begane grond Planta baja
25 Kamer Habitación
26 Droogkuis Lavandería
27 Kapsalon Peluquería
28 Autoparking Estacionamiento
29 We zien elkaar in de vergaderzaal? ¿Nos encontramos en la sala de reuniones?
30 De vergaderzaal La sala de reuniones
31 Het zwembad is verwarmd La pisicina está climatizada
32 Het zwembad La piscina
33 Maak me wakker om 7 uur, alstublieft Por favor, ¿me podría despertar a las siete de la mañana?
34 De sleutel, alstublieft La llave, por favor
35 De pas, alstublieft La tarjeta magnética, por favor
36 Zijn er berichten voor mij? ¿Hay mensajes para mi?
37 Ja, alstublieft Sí, aquí los tiene
38 Nee, we hebben niets voor u ontvangen No, no ha recibido nada
39 Waar kan ik wisselgeld krijgen? ¿Dónde puedo conseguir cambio?
40 Kunt u mij wisselgeld geven? ¿Me podría dar cambio, por favor?
41 Dat kunnen wij. Hoeveel had u gewenst? Sí podemos. ¿Cuánto quiere?

15 - Een persoon zoeken

Nederlands Spaans
1 Is Sarah hier, alstublieft? Disculpe, ¿está Sara?
2 Ja, ze is hier Si, está aquí
3 Ze is weg Salió
4 U kunt haar bellen op haar mobiel La puede llamar a su móvil
5 Weet u waar ik haar kan vinden? ¿Sabe dónde puedo encontrarla?
6 Ze is op haar werk Está en el trabajo
7 Ze is thuis Está en su casa
8 Is Julien hier, alstublieft? Disculpe, ¿está Julián?
9 Ja, hij is hier Si, está aquí
10 Hij is weg Salió
11 Weet u waar ik hem kan vinden? ¿Sabe dónde puedo encontrarlo?
12 U kunt hem bellen op zijn mobiel Le puede llamar a su teléfono móvil
13 Hij is op zijn werk Está en el trabajo
14 Hij is thuis Está en su casa

16 - Strand

Nederlands Spaans
1 Het strand La playa
2 Weet u waar ik een bal kan kopen? ¿Dónde puedo comprar un balón?
3 Er is een winkel in die richting Hay una tienda es esta dirección
4 Een bal Un balón
5 Een verrekijker Prismáticos
6 Een pet Una gorra
7 Een handdoek Una toalla
8 Sandalen Sandalias
9 Een emmer Un cubo
10 Zonnecrème Protector solar
11 Zwembroek Traje de baño
12 Zonnebril Gafas de sol
13 Schaaldieren Marisco
14 Zonnebaden Tomar un baño del sol
15 Zonnig Soleado
16 Zonsondergang Puesta de sol
17 Parasol Parasol
18 Zon Sol
19 Schaduw Sombra
20 Zonneslag Insolación
21 Is het gevaarlijk om hier te zwemmen? ¿Es peligroso nadar aquí?
22 Nee, het is niet gevaarlijk No, no es peligroso
23 Ja, het is verboden om hier te zwemmen Sí, está prohibido nada aquí
24 Zwemmen Nadar
25 Zwemmen Natación
26 Golf Ola
27 Zee Mar
28 Duin Duna
29 Zand Arena
30 Welk weer voorspellen ze voor morgen? ¿Cuáles son las previsiones del clima para mañana?
31 Het weer gaat veranderen El clima va a cambiar
32 Het gaat regenen Va a llover
33 Het wordt zonnig Va a hacer sol
34 Het wordt erg winderig Habrá mucho viento
35 Zwempak Traje de baño

17 - In geval van problemen

Nederlands Spaans
1 Kunt u me helpen, alstublieft? ¿Podría ayudarme, por favor?
2 Ik ben de weg kwijt Estoy perdido
3 Wat wenst u? ¿Qué desea?
4 Wat is er gebeurd? ¿Qué pasó?
5 Waar kan ik een tolk vinden? ¿Dónde puedo conseguir un intérprete?
6 Waar is de dichtstbijzijnde apotheek? ¿Dónde está la farmacia más cercana?
7 Kunt u een dokter bellen, alstublieft? ¿Puede llamar a un doctor, por favor?
8 Welke behandeling krijgt u op dit moment? ¿Qué tipo de tratamiento tiene actualmente?
9 Een ziekenhuis Un hospital
10 Een apotheek Una farmacia
11 Een dokter Un doctor
12 Medische dienst Departamento médico
13 Ik ben mijn papieren kwijt He perdido mis documentos
14 Mijn papieren zijn gestolen Me robaron mis documentos
15 Bureau voor gevonden voorwerpen Oficina de objetos perdidos
16 Hulppost Primeros auxilios
17 Nooduitgang Salida de emergencia
18 De Politie La Policía
19 Identiteitsbewijs Papeles
20 Geld Dinero
21 Paspoort Pasaporte
22 Bagage Maletas
23 Nee dank u, ik heb geen interesse Está bien así, gracias
24 Laat me met rust! ¡Déjeme tranquilo!
25 Ga weg! ¡Váyase!